De Stichting Sierk Schröder is de auteursrechthebbende op alle kunstwerken van Sierk Schröder

Home | Biografie | Lezingen

Lezingen / betogen / interviews
 

Sierk Schröder (1903-2002)

Lezingen / betogen / interviews / brieven / briefwisselingen

Sierk Schröder, een betoog, geschreven op 30 november 1995

De status van de kunstenaar

Niemand zal ontkennen dat Van Gogh een van de grootste kunstenaars van deze tijd is, terwijl zijn ‘status’ tijdens zijn leven nihil te noemen was. Hetzelfde geldt voor Vermeer; na zijn dood moest zijn weduwe ‘Het straatje’ verkopen, zoals ik laatst ergens las voor zevenentwintig florijnen, om het openstaande bedrag aan de bakker te kunnen betalen!
Maar daartegenover zal ook niemand bestrijden dat Rubens een groot kunstenaar is, terwijl zijn status te vergelijken was met die van vorsten en edellieden. (Hij werd zelfs uitgezonden als ambassadeur naar Londen!).
De conclusie dat status en kunstenaarschap dus niets met elkaar te maken hebben ligt voor de hand. Maar zo eenvoudig is het niet en we zouden ook niet voldoen aan de opgave voor dit opstel: ‘De status van de kunstenaar’. Als we hierop dieper willen ingaan, moeten we eerst nagaan wat we verstaan onder de woorden ‘status’ en ‘kunstenaar’. De grote Van Dale geeft als betekenis van het woord ‘status’: standing, maatschappelijk aanzien. Deze betekenis: maatschappelijk aanzien is door alle tijden heen niet veranderd. – wél veranderd is wat men onder maatschappelijk aanzien verstaat.
Bij het woord ‘kunstenaar’ zegt Van Dale: ‘Iemand die een der schone kunsten beoefent, maar voegt daaraan toe een interessante uitspraak van Prof. Dr. G. van der Leeuw: ‘Eerst de autonome – dit wil zeggen naar eigen normen – en de autocratische – dit is eigenmachtige – kunst kent ‘kunstenaars’. Dit zou betekenen dat het begrip kunstenaar zoals we dat nu kennen pas ontstaan is toen de kunstenaar zich los ging maken van zijn maatschappelijke rol en een eigen, geheel individueel kunstenaarschap ging ontplooien.
Het woord ‘artiste’ en het begrip ‘L’ art pour l’ art’ is typisch 19-de-eeuws. ‘To be an artist’ gaf de schilder of beeldhouwer een soort geestelijke status en ook een vrijwaring van maatschappelijke normen. Wat men echter als vanzelfsprekend bleef beschouwen was, dat ieder die zich kunstenaar noemde ook vakbekwaamheid bezat en talent voor tekenen en uitbeelden van de natuur, vergelijkbaar met het gehoor voor de musicus.

Tot 1950 – een jaartal, dat we gemakshalve als een breekpunt in de ontwikkeling van het begrip kunstenaar aannemen – (in ons land was de doorbraak veroorzaakt door de tentoonstelling van de Cobragroep in het Stedelijk Museum in Amsterdam), was ieder, die zich kunstenaar noemde of als zodanig werd aangemerkt, óók iemand die óf een grondige academische opleiding had genoten óf zich door zelfstudie een hogere vorm van bekwaamheid had verworven. Het avant-gardisme in het begin van deze eeuw kende voormannen die schitterend konden tekenen: Picasso, Braque, Matisse, Dufy, de Chirico; de symbolisten zoals Toorop en Van Konijnenburg; de pointillisten zoals Van Rysselberghe en Hart Nibbrig, Ensor, Schwitters, Grosz – tot de nieuwe zakelijkheid van Hynckes, Willink of Pyke Koch, ze konden allemaal tekenen en hoe! Het waren de ‘kunstenaars’ van vóór 1950 die met al hun afwijkende, elkaar bestrijdende meningen en ‘-ismen’ toch één ding gemeen hadden: bekwaamheid in hun vak.

In de tweede helft van onze eeuw ontstond echter een geheel ander beeld van de kunstenaar.
Toen originaliteit – het maken van ‘iets nieuws’- de waardering van een kunstwerk ging bepalen, in plaats van ‘iets goeds’, was het hek van de dam en kon iedereen die iets nieuws verzon zich kunstenaar noemen. Om, zoals Yves Klein deed, met een verfroller een doek met het fameuze ‘Blue Klein’ vol te smeren is niet veel vakkennis nodig. (Dit is geen sprookje: Kleins vader, de schilder Frits Klein, was een van mijn beste vrienden en hij heeft mij zelf verteld dat hij zijn zoon wel eens hielp met verfrollen als hij nog niet genoeg werk had voor een expositie). (nu zeker drie ton).

Ook het samenpersen van autowrakken eiste van César misschien wel enige moeite om de juiste machines te vinden, maar beslist geen beeldende vakbekwaamheid. Hetzelfde geldt voor het verfsmijten van de tachisten of voor de conceptionisten, die helemaal niets meer hoeven te maken; voor wie het idee al het kunstwerk is. In de wedijver om originaliteit, om echt iets schokkends te maken en omdat er geen criterium meer was wat vakkennis betrof, groeide het aantal ‘kunstenaars’ schrikbarend. Iedereen die het penseel ter hand nam – opgeleid of niet – kon zich kunstenaar noemen.

De sociale voorzieningen – die indertijd ook nodig waren, want vóór de Tweede Wereldoorlog bestond er geen enkele voorziening voor een beeldend kunstenaar in nood – liepen volslagen uit de hand! Een kunstenaar was niet meer een schilder of beeldhouwer die door zijn werk bewezen had kunstenaar te zijn, nee, kunstenaar zijn werd een beroep.
Men wordt op de academies opgeleid tot kunstenaar. Het is vak geworden en een vak, waarin, mits handig gespeeld, veel geld te verdienen is. De laatste tijd is geld een steeds grotere rol gaan spelen in de waardering van het kunstwerk. De kunsthandel (kunstbeurzen) en een kleine elite van museumdirecteuren en kunstcritici bepalen en speculeren in de eigentijdse kunst. Prijzen worden tot in het waanzinnige opgedreven en dit brengt ook een verandering met zich mee ten opzichte van het begrip ‘status’. De status van de huidige kunstenaar blijkt meer uit zijn banksaldo dan uit de kwaliteit van zijn werk en deze ontwikkeling heeft de zakenwereld en de officiële instanties ervan overtuigd, dat hún status verhoogd wordt door de aanschaf van steeds duurder – in prijs opgedreven – kunstproducten, waarvan de merites zeer twijfelachtig zijn.
Er zijn veel voorbeelden te noemen waarbij de status van een kunstenaar de dood werd voor zijn kunstenaarschap (bijvoorbeeld door herhaling van een eenmaal gewild genre), maar er zijn ook voorbeelden te over, waarin juist door hun status kunstenaars hun vleugels konden uitslaan en tot de grootste prestaties konden komen. Zo is ook voor sommigen de non-status juist een prikkel geweest tot het maken van waarachtige kunstwerken, terwijl anderen door desillusies of nijpende armoede hun kunstenaarschap opgaven.

Samenvatting:

Werd in de middeleeuwen de status vooral bepaald door de rang die men had in het gilde en de enorme bedrevenheid in het uitvoeren van (vooral kerkelijke) opdrachten, in de Renaissance en latere Barok waren het daarbij ook de nauwe betrekkingen tot vorsten en kerkvorsten en tot de hoge adel die de status van een kunstenaar bepaalden.
In de laatste decennia zien we een steeds sterkere vercommercialisering in het hele kunstgebeuren.
Gevaarlijker dan ooit is de status van de kunstenaar die gedreven wordt door geldelijk gewin, door het snel maken van een carrière (waar bij hij de speelbal wordt van de internationale kunsthandel) en door het verwerven van de gunst van een kleine elite ‘niet schilders’ die bepaalt hoe er in onze tijd geschilderd moet worden.
Laten we hopen dat ergens in het verborgene iemand werk maakt dat – als de kunsthelden van nu allang vergeten zijn – het werk van Van Gogh of Vermeer zal evenaren.

Uit het archief van de Stichting Sierk Schröder